Hieronder een heroïsch geschreven blik van een avond wielerverhalen met Evert ten Napel als forumleider en Johan van der Velde en Henk als de ex-coureurs.
Beelden als eeuwige sneeuw. Archetypische silhouet, lang, dun, dansend op wat we nu een veel te grote versnelling zouden noemen. Een gruwelijk decor, steile wanden waar geen waterpas evenwicht vindt, een plukje kleurtjes, mannen in shirtjes waarop letters staan. Hij in onze vlag, een wiel voor de anderen, de man in het geel. Of van later, de blinde vlek op de Col de la Madeleine, de bocht die hij niet zag. Roerloos met bloed langs zijn slapen, toen ik even dacht dat hij dood was. Mijn hart dat pas weer begon te kloppen toen hij zijn hoofd oprichtte. We leven nog!
Nu zit hij op vijf meter bij me vandaan zit hij op een barkruk, Johan van der Velde. Een wieleravond in Apeldoorn. Naast hem een andere held uit de tijd dat ik nog in helden geloofde, Henk Lubberding. De man uit de buurt, die ik wel eens tegenkom op mijn trainingsritjes. Lang geleden, ik reed bij de junioren, doemde voor ons een ‘trimmer in panasonic-shirt’ op. Die zouden we wel eens even fietsles geven. We reden kop over kop alles uit de kast – boven de vijftig per uur – zonder ook maar een meter dichterbij te komen. Het moest hem wel zijn geweest, Lubberding. Hij had ons vast zien aankomen.
Ik staar naar Johan, luister naar het Brabants dat tussen zijn nauwelijks bewegende lippen door glipt. De mannen vertellen verhalen. Over hoe ze als jongens begonnen waren en via hun opvallende prestaties in de Tour de l’Avenir eind jaren zeventig door de grote Peter Post werden opgemerkt. Tijdens de Tour de France deelden ze de kamer, een keer zelfs het bed.
‘Ik slaap altijd met bijna niets aan, of eigenlijk met helemaal niets aan,’ vertelt Henk: ‘maar die nacht, toen sliepen we in een kasteeltje met zo’n Frans tweepersoonsbed. Zo’n doorgezakte matras met zo’n kuil. Ja, toen heb ik maar iets aangetrokken, je weet nooit, straks rol je tegen elkaar aan.’ Henks ondeugende ogen draaien richting Johan: ‘Ja, weet jij wat je ’s nachts allemaal doet in je slaap? We waren al een weekje of wat van huis.’
De zaal lacht. Johan grinnikt, hij weet daar niets meer van.
Mijn gedachten dwalen af naar een dubieuze beslissing in de Tourgeschiedenis. St. Etienne, 1983. Beelden, ergens vanuit mijn geheugen. Lubberding voorop, dezelfde zit als ooit tijdens Gent-Wevelgem. Zijn wapperende manen. Geen hond reed toen met een helm.
In zijn wiel Michel Laurent uit de Mercierploeg. De Fransman loerde op een kans te passeren. Links was er alle ruimte, maar Laurent wilde rechts passeren door de luwte, kort langs de meters hoge dranghekken. Lubberding lijkt niets te zien, stuift op de streep af. Ineens wordt Laurant gelanceerd, de paarse Mercierfiets pirouetteert op het asfalt. Lubberding wint, althans voor even. De jury deklasseert hem naar de vijfde plaats. Hij zou Laurent de hekken hebben ingereden.
Henk is geen detail vergeten, daarvoor heeft hij het verhaal al te vaak verteld.
‘Die hele Laurent is nog geen niet eens naast mijn achterwiel geweest. Geen centimeter. Dat zie je dus niet op die foto’s, die zijn allemaal van voren genomen. Dan lijkt het alsof ik hem snijd. In die tijd was er ook nog geen camera van boven, anders had je echt kunnen zien hoe het was gegaan.’
Lubberdings stem wordt krachtiger:
‘De jury en de Tourorganisatie zaten ermee in hun maag, daarom zetten ze me niet als laatste, maar als vijfde. Belachelijk. De dag erna riepen al die Fransen langs de weg dat ik een moordenaar was.’
De avond glijdt in oude verhalen voorbij. Natuurlijk passeren de gele truien van de heren. Op het scherm zien we Henk op een duikbootfiets in de Tour van 1988. Met glanzende ogen vertelt Johan over hoe hij in de Tour van 1986 de Fransoos Joel Pelier flikte. Ik geniet van zijn accent, het is het wielerbrabants, dat ik ook altijd in mezelf hoor wanneer ik over de dijken fiets, alsof je de Wim van Est in je hoort praten, Jeroen Blijlevens, van Poppel,… wieler-bakermat-accent. Dat dus. Johan en Pelier voorop. De voorsprong is net groot genoeg voor Johan om de gele trui te pakken. Pelier doet het klassieke voorstel, jij het geel, ik de etappe. Oui, oui, had Johan geknikt. In de laatste kilometer bedacht Johan zich dat de voorsprong misschien wel eens niet groot genoeg kon zijn voor het geel en dat hij dan van Post genadeloos op zijn flikker zou krijgen als hij met lege handen stond. Pelier wilde hem op kop dringen, maar Johan boog zijn hoofd, zei in zijn beste Frans:Kaput! Moi Kaput! Om vervolgens genadeloos over de arme en naamloos gebleven Pelier heen te springen, de etappe te winnen én het geel.
Herinneringen worden vanzelf clichés, Johan is voor altijd de man die Joop de Tour liet winnen, hij komt nooit meer van de Gavia waar het altijd sneeuwt, zoals hij iedere keer weer de bocht mist in de afzink van de Madeleine. Als kind van tien stond ik achter een dranghek, jeugdheld Johan stond voor me, de bovenbuis van zijn fiets losjes wiebelend tussen zijn benen. Ik strekte mijn arm, spreidde mijn vingers, raakte zijn rechterkuit. Ik gloeide, zo dichtbij was ik nog nooit geweest.
Nog steeds is hij mijn held, maar niet meer alleen om wat zijn benen presteerden. In ‘Langs het ravijn (2001) is de grootste overwinning het indringendst beschreven. De engel Johan was gevallen, verslaafd geraakt aan amfetaminen, aan jatten en breken. Hij zat tien maanden in zoals hij zelf zegt: ‘Een hotel zonder sleutel’. Daar viel hij dieper dan in het ravijn van de Madeleine, daar was het kouder dan het op de Gavia ooit zou worden, maar het was het beste dat hem overkwam. In de eenzaamheid van vier muren besefte hij dat alles wat hem dierbaar was hem dreigde te ontglippen, zijn vrouw, zijn kinderen. Peter Post zocht hem op in zijn cel. Ook anderen bleven hem steunen. Handreikingen als aan elkaar geknoopte fietsbanden trokken hem naar boven.
‘Als ik met mijn verhaal ook maar één man kan helpen, één mens kan laten zien dat hoe diep je ook zit, er altijd een weg terug naar boven is, dan is het me het al waard om te vertellen,’ vertelt Johan aan de zaal.
Ik gloei opnieuw.
Ineens sta ik naast hem. Hij is kleiner dan ik dacht. En groter. We praten, ik luister.
‘Wat ik geleerd heb is dat het de roem allemaal niet waard is, al die poespas, al die mooie vrouwen, het geld. In de andere wei lijkt het altijd groener. Mijn vrouw is me altijd blijven steunen. Dat had ook zomaar anders gekund. Zij hield echt van me. We zijn een hecht gezin, ik ben nu opa, de gelukkigste man op aarde.’
Het licht in zijn ogen is kwetsbaar. Mijn been stopt eindelijk met trillen. Ik laat mijn adem los. Mijn gedachten stokken. Oude beelden beginnen te sneeuwen op mijn netvlies, de Gavia, de glijer naar Pra Loup, het geel, ze lossen op in vegend grijs. Weg. Even zie ik niets meer dan alleen zijn gezicht, de zachte lijnen, opa Johan. Toch weer een archetype, zoals het hoort: de held die kwam, die viel en overwon.
‘Josée is me meer waard, dan tien keer de staatsloterij. Zonder haar had ik het nooit gered.’
We lopen naar de deur, hij zoekt zijn jas, geeft me een hand.
Nooit meer wassen en God bestaat.
© Bas Steman 2012
www.soigneur.nl
twitter @Bassteman